Met de komst van Karin gingen voor de schilder de poorten van het Paradijs open. Eeuwenlang waren ze gesloten geweest, verboden terrein voor de sterfelijke mens. Maar nu veranderde het alledaagse grasveldje in een Tuin der Lusten, de schilder als Adam, Karin als Eva in een vroege jaren ’70 streepjesjapon, dezelfde die ze droeg op het balkon van het grote huis.
Dat Paradijs groeide de zonovergoten kamers van het grote huis in. De stengels en bladeren draaiden zich speels rond de spijlen van de balustrade naar binnen. Het zonlicht bezwangerde het wit van de wanden met kleur, het schuurde de blauwe, paarse of groene vloerplanken op, net hoe het uitkwam. En dan de eerste ontmoeting met Karin. Karin van verf. Jong, kwetsbaar en bloot in die zonnekamer waar ze met haar schilder woonde.
Door Karin veranderde de stijl van de schilder. Het impressionisme bloeide tussen de kwaststreken op, als crocussen die zich als in een Wederopstanding uit de dooi omhoog werken, blakend van nieuwe levensvreugde.
Boven Karins Hof van Eden hing het Zwaard van Damocles. De wereld lag aan onze voeten, maar in die tijd kon elke dag de Bom vallen. Tussen de heerlijkste volmaaktheid lag het monster op de loer, klaar om ons met Paradijs en al voorgoed uit te roeien.
Alsof er niks aan de hand was, lag Karin in bad als de kleindochter van Marthe Bonnard. Met het geduld en de gehoorzaamheid van Elisabeth Siddal. Ze confronteerde ons jaren later in de rol van Judith, met het afgehouwen hoofd van de schilder in haar hand. Triomf, lichte schrik, verbazing dat het haar gelukt was, vastberadenheid en dan dat vleugje sensualiteit rond haar mond. Ze kijkt op omdat wij zien wat ze heeft gedaan. Maar wat kon ons de schilder schelen? Wij keken naar haar door de stof van haar flinterdunne kleed zichtbare borst waarmee ze Holofernus had verleid.
Wie wilde niet dat Karin de uitzondering zou zijn? De muze die eeuwig jong zou blijven, voor altijd in dat gras zou zitten, in dat bad zou liggen, bloeiend boven de zonnebloemen? Nooit zou sterven. Wie de sleutel van het Paradijs bezit, heeft immers het eeuwige leven.
‘Don’t let them drop that bomb on me, o Lord’, schreef de dichter Riekus Waskowsky in die tijd. Het is een regel uit het gedicht Elfde Elegie, toen opgedragen aan Karin.
God heeft zijn wens verhoord. De Bom is niet gevallen. Maar Karin is toch gestorven en zo is het Paradijs opnieuw verzegeld.
Karin Gellinek overleed op 15 april 2011.